Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ8230

Datum uitspraak2006-11-14
Datum gepubliceerd2007-02-12
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureKort geding
Instantie naamRechtbank Middelburg
Zaaknummers54494 KG 194 / 2006
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

[eiser] is de biologische vader van de minderjarige [de minderjarige], hierna: [de mindejarige], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats]. [de mindejarige] is in januari 2000 onder toezicht van Stichting Jeugdzorg Den Bosch geplaatst. [eiser] is niet praktiserend moslim en de biologische moeder van [de mindejarige] komt uit een rooms-katholiek gezin. [eiser] vordert, kort weergegeven, gedaagden te verbieden (om toestemming te geven aan wie dan ook) [de mindejarige] te laten dopen binnen een periode van 5 jaar op straffe van een dwangsom. Uitgangspunt bij beoordeling van het onderhavige geschil is dat de voogdij over de minderjarige [de mindejarige] berust bij BJZ. Deze stichting heeft gelet op het bepaalde in artikel 1:245 BW zeggenschap over kwesties die de persoon van de minderjarige betreffen, waaronder ook het (laten) dopen van de minderjarige valt..... .....De door [eiser] aangevoerde keuzevrijheid van [de mindejarige] betreffende religie wordt bovendien niet beperkt c.q. aangetast door de doop. Indien [de mindejarige] later geen of een ander geloof wenst aan te hangen staat hem dat vrij. De voorzieningenrechter is gelet op het vorenstaande van oordeel dat het belang van [eiser] bij het verbieden van de doop niet zwaar genoeg weegt, zodat zijn vorderingen zullen worden afgewezen.....


Uitspraak

RECHTBANK MIDDELBURG Sector civiel recht, voorzieningenrechter Vonnis van 14 november 2006 in de zaak van: Kort gedingnr.:194[eiser] [eiser], wonende te Rotterdam, eiser, procureur: mr. C.J. IJdema, advocaat: mr. E.J.M. Habets, tegen: 1. de stichting Bureau Jeugdzorg Zeeland, gevestigd te Middelburg, 2. [gedaagde 2] en [gedaagde 3], beiden wonende te Kloosterzande, gedaagden, procureur: mr. D.J.A. Burlet. 1. Het verloop van het geding Partijen worden verder aangeduid als [eiser], gedaagden c.q. BJZ, [gedaagde 2] en [gedaagde 3] Het dossier bevat de volgende processtukken: - dagvaarding met bijlagen; - aanvullende dagvaarding/herstelexploot; - brief van mr. Habets d.d. 1 november 2006 met stukken - een stuk, ter gelegenheid van de mondelinge behandeling op 7 oktober 2006 overgelegd door mr. Habets; - schriftelijk verweer met stukken, ter gelegenheid van de mondelinge behandeling op 7 oktober 2006 overgelegd namens BJZ. De feiten 2.1. [eiser] is de biologische vader van de minderjarige [de minderjarige], hierna: [de mindejarige], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats]. [de mindejarige] is in januari 2000 onder toezicht van Stichting Jeugdzorg Den Bosch geplaatst. De biologische moeder van [de mindejarige] is in 2003 uit het ouderlijk gezag ontheven en voornoemde stichting is benoemd tot voogdes. [de mindejarige] woont sinds 2001 in het pleeggezin van [gedaagde 2] en [gedaagde 3] 2.2. Tussen [eiser] en [de mindejarige] bestaat thans een omgangsregeling, die inhoudt dat [de mindejarige] één weekend per vijf weken bij [eiser] verblijft. 2.3. Inmiddels is, wegens een verhuizing van het pleeggezin, BJZ tot voogdes over [de mindejarige] benoemd. 2.4. De gezinsvoogd, de heer [gezinsvoogd], heeft bij brief d.d. 12 oktober 2006 aan [eiser] medegedeeld dat BJZ toestemming heeft gegeven voor de doop van [de mindejarige]. 2.5. [eiser] is niet praktiserend moslim en de biologische moeder van [de mindejarige] komt uit een rooms-katholiek gezin. 3. Het geschil 3.1. [eiser] vordert, kort weergegeven, gedaagden te verbieden (om toestemming te geven aan wie dan ook) [de mindejarige] te laten dopen binnen een periode van 5 jaar op straffe van een dwangsom. Hij stelt daartoe dat hij het voor de ontwikkeling van [de mindejarige] van belang acht dat hij zelf een keuze kan maken betreffende het aanhangen van een geloof, ongeacht welk geloof, en dat hij daarvoor thans nog te jong is. Het thans laten dopen van [de mindejarige] vormt hierin een belemmering en is derhalve niet in zijn belang. 3.2. Gedaagden hebben verweer gevoerd. Zij stellen dat [de mindejarige] zelf heeft aangegeven gedoopt te willen worden en betwisten dat het gedoopt zijn een belemmering zal vormen als hij zich in de toekomst zou willen bekeren tot een ander geloof. 4. De beoordeling 4.1. Uitgangspunt bij beoordeling van het onderhavige geschil is dat de voogdij over de minderjarige [de mindejarige] berust bij BJZ. Deze stichting heeft gelet op het bepaalde in artikel 1:245 BW zeggenschap over kwesties die de persoon van de minderjarige betreffen, waaronder ook het (laten) dopen van de minderjarige valt. Nu [eiser] middels het aanspannen van dit kort geding tracht de doop, waarvoor door BJZ inmiddels toestemming is gegeven, te voorkomen, zal de voorzieningenrechter in het navolgende overgaan tot een belangenafweging op basis van de zijdens beide partijen aangevoerde argumenten. Hij overweegt daarbij dat het belang van [de mindejarige] uiteraard voorop staat. 4.2. [eiser] legt in feite aan zijn vordering ten grondslag dat hij het van belang vindt dat [de mindejarige], zodra hij op een leeftijd is dat hij daartoe in staat is, zelf moet kunnen kiezen of en zo ja, welk geloof hij wenst aan te hangen. Voorts heeft hij ter gelegenheid van de mondelinge behandeling aangegeven zelf niet gelovig te zijn opgevoed en geen contact meer te hebben met zijn ouders. Het belang dat [eiser] aanvoert is derhalve niet ingegeven door een eigen religieuze levensovertuiging waar hij [de mindejarige] op de een of andere manier deelgenoot van wil laten zijn als onderdeel van zijn afkomst. Door gedaagden is onweersproken gesteld dat [de mindejarige] zelf heeft aangegeven gedoopt te willen worden. De vraag in welke mate het aspect van de geloofsovertuiging heeft bijgedragen aan deze wens is voor de onderhavige beoordeling niet van doorslaggevend belang. [de mindejarige] groeit op in een rooms-katholieke omgeving (zowel pleeggezin als school zijn rooms katholiek) en voor een kind van zijn leeftijd is het belangrijk om niet het gevoel te hebben daarbuiten te vallen en dus deel te kunnen nemen aan de daarbij behorende activiteiten en festiviteiten. De doop maakt daarvan onderdeel uit. Daarbij komt dat het ook de wens is van de biologische moeder van [de mindejarige], die uit een rooms katholiek gezin komt, dat hij gedoopt wordt. In die zin past de doop dus ook bij zijn afkomst. De door [eiser] aangevoerde keuzevrijheid van [de mindejarige] betreffende religie wordt bovendien niet beperkt c.q. aangetast door de doop. Indien [de mindejarige] later geen of een ander geloof wenst aan te hangen staat hem dat vrij. De voorzieningenrechter is gelet op het vorenstaande van oordeel dat het belang van [eiser] bij het verbieden van de doop niet zwaar genoeg weegt, zodat zijn vorderingen zullen worden afgewezen. 4.3. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. 5. De beslissing De voorzieningenrechter: wijst het gevorderde af; veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding tot aan deze uitspraak aan de zijde van BJZ begroot op € 248,-- wegens griffierechten en € 1.054,-- wegens procureurssa-laris. Dit vonnis is gewezen door mr. M.C. de Regt, voorzieningenrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzit-ting van 14 november 2006 in tegenwoordigheid van de griffier. AIJ